ARBITRAAL VONNIS

In het arbitraal geding van:

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] en de vennootschap onder firma [eiseres],

beiden gevestigd te [plaats] aan [adres],

Gemachtigde: [gemachtigde eiseres], advocaat te [plaats];

en

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde], gevestigd te [plaats] aan [adres],

Gemachtigde: [gemachtigde gedaagde], advocate te [plaats],

hebben de arbiters:

[arbiter 1], wonende te [woonplaats] [arbiter 2], wonende te [woonplaats], [arbiter 3], wonende te [woonplaats],

het navolgende vonnis gewezen.

Procesgang

1.1 Eiseressen in conventie – tevens als verweersters in reconventie in deze gezamenlijk nader te noemen: [eiseres] – hebben bij inleidend verzoekschrift d.d. 14 februari 1997 gevorderd dat arbiters:

(i) gedaagde in conventie – tevens als eiseres in reconventie in deze nader aan te duiden als [gedaagde] – veroordelen tot rectificatie, op nader aan te geven wijze, van de door [gedaagde] aan [bedrijf B] gedane feitelijk onjuiste mededelingen alsmede van de door [gedaagde] over [eiseres] jegens [bedrijf B] gedane grievende uitlatingen, op straffe van een nader te bepalen dwangsom;

(ii) de tussen [eiseres] en [gedaagde] d.d. 12 april 1996 gesloten overeenkomst ontbinden;

(iii) [gedaagde] veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade uit hoofde van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de tussen [eiseres] en [gedaagde] d.d. 12 april 1996 gesloten overeenkomst alsmede wegens de door [gedaagde] gepleegde inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten van [eiseres], welke schade door [eiseres] vooralsnog op het bedrag van Hfl. 900.000,– wordt begroot;

(iv) [gedaagde] verbieden gedurende vijf jaar na de datum van het in deze te wijzen vonnis een relatiebeheersysteem of een met [product 1] vergelijkbare applicatie te exploiteren, op straffe van verbeurte van een nader te bepalen dwangsom per overtreding; en

(v) [gedaagde] veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede in de door [eiseres] gemaakte kosten van juridische bijstand, een en ander onder het voorbehoud van het recht de vorderingen nader aan te vullen of te wijzigen.

1.2 De gemachtigde van [gedaagde] heeft vervolgens een Kort Antwoord d.d. 28 februari 1997 ingediend, tevens bevattende een Inleidend Verzoek in reconventie. [Gedaagde] heeft daarbij de – deels machinegeschreven en deels handgeschreven – overeenkomst d.d. 12 april 1996 tussen [eiseres] en [gedaagde] overgelegd. In het Inleidend Verzoek in reconventie heeft [gedaagde] gevorderd dat arbiters:

(i) [eiseres] veroordelen tot het voldoen van – nog nader te inventariseren – schade aan [gedaagde], onder meer bestaande uit het bedrag van Hfl. 328.000,– wegens de gederfde betaling onder de tussen [bedrijf B] en [gedaagde] gesloten overeenkomst en voorts wegens door [gedaagde] gemiste verkopen en wegens de gemiste marge op de consultancyfee in verband met de levering van het relatiebeheerpakket;

(ii) [eiseres] veroordelen tot het voldoen van wettelijke rente over de hoofdsom; en

(iii) [eiseres] veroordelen tot het doen van een opgave van de door haar, [eiseres], vanaf 12 april 1996 gerealiseerde verkopen van het relatiebeheersysteem en voorts [eiseres] veroordelen tot afdracht aan [gedaagde] van het aan haar, [gedaagde], toekomende percentage van de met die verkopen gerealiseerde royalty’s.

Aansluitend heeft de gemachtigde van [eiseres] een (niet gedateerde) Memorie van Eis ingediend, onder overlegging van vier producties. Daarbij heeft [eiseres] haar vorderingen gewijzigd, en wel in die zin dat [eiseres] vordert dat arbiters:

(i) primair de tussen [eiseres] en [gedaagde] gesloten overeenkomst d.d. 12 april 1996 vernietigen wegens dwaling en – subsidiair, voor zover geen vernietiging wegens dwaling zal plaatsvinden – deze overeenkomst ontbinden wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming aan de zijde van [gedaagde];

(ii) [gedaagde] veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade, begroot op het bedrag van Hfl. 904.000, –, alsmede tot het afleggen van rekening en verantwoording als bedoeld in artikel 27a Auteurswet en tot afdracht van de door [gedaagde] genoten winst;

(iii) [gedaagde] veroordelen tot rectificatie van de door haar jegens [bedrijf B] gedane grievende onjuiste uitlatingen door middel van een door arbiters in goede justitie vast te stellen schrijven;

(iv) [gedaagde] verbieden gedurende vijf jaar na de datum van het in deze te wijzen vonnis een standaard relatiebeheersysteem en/of een met [product 1] vergelijkbare applicatie te exploiteren of te doen exploiteren, danwel medewerking aan een dergelijke exploitatie te verlenen, op straffe van een dwangsom groot Hfl. 1.000.000, — per overtreding te vermeerderen met een boete groot Hfl. 50.000,– per dag dat de overtreding voortduurt;

(v) [gedaagde] veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede in de door [eiseres] gemaakte kosten van juridische bijstand.

1.4 Bij brief van 13 januari 1998 aan arbiters heeft [eiseres] haar eis tot schadevergoeding vermeerderd en wel tot een bedrag van Hfl. 7.011.098,94, inclusief de te vergoeden juridische kosten, doch exclusief de griffierechten, de kosten van deze arbitrage en de nakosten.

1.5 De gemachtigde van [gedaagde] heeft haar Memorie van Antwoord in conventie, tevens bevattende de Memorie van Eis in reconventie d.d. 13 mei 1997 ingediend, onder overlegging van 33 producties. Daarbij heeft [gedaagde] in conventie geconcludeerd dat de vorderingen van [eiseres] niet ontvankelijk dienen te worden verklaard, althans dat deze aan haar dienen te worden ontzegd. In reconventie heeft [gedaagde] daarbij gevorderd dat arbiters:

primair [eiseres] veroordelen:

(a) aan [gedaagde] een bedrag te betalen ter hoogte van 40% van de met [bedrijf D] overeengekomen of overeen te komen licentievergoeding met betrekking tot [product 1];

(b) aan [gedaagde] een bedrag te betalen van Hfl. 1.025.000,–;

(c) aan [gedaagde] een nog nader op basis van de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand te bepalen bedrag te betalen; en

(d) aan [gedaagde] de wettelijke rente over een en ander te voldoen, berekend over Hfl. 865.000,– vanaf 12 februari 1997 en over Hfl. 164.000,– vanaf 20 februari 1997 en over de schadevergoeding ter zake van de kosten van rechtsbijstand in de arbitrage vanaf de data waarop de desbetreffende declaraties door [gedaagde] zijn betaald;

subsidiair [eiseres] veroordelen:

(a) aan [gedaagde] een bedrag te betalen van Hfl. 748.000;

(b) aan [gedaagde] een nog nader op basis van de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand te bepalen bedrag te betalen; en

(c) aan [gedaagde] de wettelijke rente over een en ander te voldoen, berekend over Hfl. 584.000,– vanaf 12 februari 1997 en over Hfl. 164.000,– vanaf 20 februari 1997 en over de schadevergoeding ter zake van de kosten van rechtsbijstand in de arbitrage vanaf de data waarop de desbetreffende declaraties door [gedaagde] zijn betaald;

meer subsidiair [eiseres] veroordelen:

(a) aan [gedaagde] een bedrag van Hfl. 509.000,– te betalen vanaf de datum waarop arbiters op vordering van [eiseres] de overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] d.d. 12 april 1996 zouden ontbinden of vernietigen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum.

1.6 Bij brief van 13 januari 1998 aan arbiters heeft de gemachtigde van [gedaagde] de hiervoor in overweging 1.5 beschreven primaire vordering ingetrokken.

1.7 Bij Memorie van Antwoord in reconventie d.d. 14 augustus 1997 heeft [eiseres], onder overlegging van drie nadere producties, geconcludeerd dat [gedaagde] in haar reconventionele vorderingen niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat deze haar dienen te worden ontzegd, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, alsmede tot vergoeding aan [eiseres] van de door [eiseres] gemaakte kosten van rechtsbijstand.

1.8 Naar aanleiding van de Memorie van Antwoord in reconventie heeft de gemachtigde van [eiseres] bij brief van 9 oktober 1997 enkele nadere producties in het geding gebracht.

1.9 Op 14 oktober 1997 hebben de partijen hun standpunten door hun respectieve gemachtigde doen bepleiten in een mondelinge behandeling van de zaak te Den Haag. Beide gemachtigden hebben daarbij aan de arbiters en de wederpartij pleitaantekeningen overgelegd. Ter mondelinge behandeling waren namens [gedaagde], naast haar eerdergenoemde gemachtigde, aanwezig [A] (statutair directeur) en [B] (consultant). Namens [eiseres] waren, naast haar gemachtigde, bij deze behandeling aanwezig [K] (statutair directeur), [L] (statutair directeur), [M] (directeur) en [N] (applicatie-ontwikkelaar).

1.10 Vervolgens heeft de gemachtigde van [gedaagde] een (ongedateerde) brief aan het college van arbiters over het horen van [bedrijf B] doen toekomen. Tevens heeft de gemachtigde van [eiseres] bij brief van 22 oktober 1997 aan het college van arbiters een nadere productie (verklaring van [eiseres] en [gedaagde] aan [bedrijf E]) in het geding gebracht. Naar aanleiding van deze laatstbedoelde brief heeft de gemachtigde van [gedaagde] bij brief van 28 oktober 1997 aan het college van arbiters eveneens een nadere productie (Overeenkomst van 29 december 1995 tussen [gedaagde] en [bedrijf B]) ingebracht. Vervolgens heeft de gemachtigde van [eiseres] bij brief van 10 december 1997 twee nadere producties in het geding gebracht. Alle desbetreffende brieven en nadere producties zijn eveneens aan de gemachtigden van de wederpartij verzonden.

1.11 Het college van arbiters heeft de gemachtigde van [gedaagde] bij brief van 15 december 1997 uitgenodigd haar reactie op de genoemde brief van 10 december 1997 te geven. Daarbij is [gedaagde] tevens uitgenodigd een nadere, gedetailleerde onderbouwing te geven van haar vermeende schade. De gemachtigde van [gedaagde] heeft deze reactie bij brief van 13 januari 1998 gereageerd, onder overlegging van twee nadere producties. Deze brief alsmede deze producties zijn door [gemachtigde gedaagde], tevens aan [gemachtigde eiseres] toegezonden. Eveneens bij brief van 15 december 1997 hebben arbiters de gemachtigde van [eiseres] uitgenodigd een nadere, gedetailleerde onderbouwing te

geven van de door [eiseres] vermeend geleden schade. De gemachtigde van [eiseres] heeft deze reactie bij brief van 13 januari 1998 gegeven. Deze brief alsmede deze producties zijn door [gemachtigde eiseres] tevens aan [gemachtigde gedaagde] toegezonden.

1.12 De gemachtigde van [eiseres] heeft bij brief van 2 februari 1998 een reactie op de voornoemde brief van 13 januari 1998 van [gemachtigde gedaagde] aan arbiters gegeven. De gemachtigde van [gedaagde] heeft bij brief van 9 februari 1998 een reactie op de brief van [gemachtigde eiseres] van 13 januari 1998 gegeven. Van deze brieven van 2 februari 1998 en 9 februari 1998 is een kopie aan de gemachtigde van de respectieve wederpartij verstrekt. Namens [gedaagde] heeft [gemachtigde gedaagde] nog aanvullend gereageerd bij een eveneens aan [gemachtigde eiseres] toegezonden brief van 2 maart 1998.

Bevoegdheid van de arbiters

2.1 In de tussen [eiseres] en [gedaagde] op 12 april 1996 gesloten overeenkomst is onder artikel V.13 een arbitraal beding overeengekomen, waarin is bepaald dat alle geschillen met betrekking tot de uitleg of uitvoering van de betreffende overeenkomst beslecht zullen worden conform het reglement van de Stichting Geschillenoplossing Automatisering te ‘s-Gravenhage. Het door partijen bedoelde reglement is het Arbitrage-reglement van deze stichting. Na het inleidende verzoekschrift heeft het Bestuur van deze stichting bovengenoemde arbiters aangewezen, die hun benoeming schriftelijk hebben aanvaard.

2.2 [Gedaagde] heeft in haar Kort Antwoord erkend dat er inderdaad arbitrage tussen partijen is overeengekomen met betrekking tot geschillen over de uitleg en de uitvoering van de overeenkomst van 12 april 1996. Zij heeft daarbij echter bestreden dat het bewuste arbitrale beding ook betrekking heeft op het auteursrechtelijke geschil dat tussen partijen reeds voor het aangaan van de overeenkomst van 12 april 1996 bestond. [Gedaagde] heeft bij Kort Antwoord weliswaar de onbevoegdheid van arbiters met betrekking tot de op de auteursrechtinbreuk gebaseerde vorderingen van [eiseres] ingeroepen, doch onder punt 2.2. in haar Memorie van Antwoord in conventie heeft [gedaagde] dienaangaande aangegeven er op zich geen bezwaar tegen te hebben dat de arbiters, in plaats van de overheidsrechter, zich buigen over de inbreuk-vraag “voorzover die vraag relevant is voor de omvang van de schadevergoeding, wat [gedaagde] betreft wegens de door [eiseres] gepleegde wanprestatie en wegens de ontbinding van die overeenkomst”.

2.3 Op de mondelinge behandeling van 14 oktober 1997 hebben de arbiters uitdrukkelijk aan de beide gemachtigden gevraagd of zij de bevoegdheid van de arbiters erkennen om zonder enige beperking over alle – zowel in conventie als in reconventie – gedane vorderingen te oordelen. Beide gemachtigden hebben die vraag zonder enig voorbehoud bevestigend beantwoord. De arbiters achten zich derhalve bevoegd om niet alleen te beslissen over geschillen betreffende de uitvoering van de overeenkomst van 12 april 1996, maar tevens over de door [eiseres] gepretendeerde auteursrechtinbreuk en de beweerdelijk door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad vóór die datum en over de op grond daarvan door [eiseres] gepretendeerde schade. De beide gemachtigden verklaarden tevens geen bezwaren tegen de arbiters te hebben.

De vaststaande feiten

Op grond van de overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting van 14 oktober 1997 kan tussen partijen het volgende als vaststaand worden aangenomen:

De fase vóór de overeenkomst van 12 april 1996

3.1 [Eiseres] is een bedrijf dat zich bezig houdt met de ontwikkeling en exploitatie van computerprogrammatuur , waaronder het op Oracle-technologie gebaseerde standaard relatiebeheersysteem genaamd [product 1]. Deze applicatie is bestemd voor gebruik bij organisaties die te maken hebben met omvangrijke relatiebestanden, zoals verzekeringsmaatschappijen. Het standaard

relatiebeheersysteem is ontwikkeld met behulp van een door [eiseres] zelf ontwikkelde toolset (hierna aan te duiden als: [eiseres]- toolset), bestaande uit ontwikkelhulpmiddelen en bouwstenen voor standaardprogrammatuur . De [eiseres]-toolset is ontwikkeld om het omgaan met bepaalde Oracle- producten te faciliteren. De auteursrechten met betrekking tot [product 1] alsmede met betrekking tot de [eiseres]-toolset komen aan [eiseres] toe.

3.2 [Gedaagde] is een bedrijf dat zich onder meer bezig houdt met de ontwikkeling en exploitatie van zogenaamde halffabrikaten voor computerprogrammatuur voor de verzekeringsmarkt, zoals ontwerpen voor software tot aan het niveau van functioneel detailontwerp. Uit het halffabrikaat kan door middel van programmering werkende programmatuur ontwikkeld worden in diverse ontwikkelomgevingen, zoals een Oracle-omgeving. [Gedaagde] verleent tevens diensten bij het uitvoeren van programmerings- werkzaamheden, zoals projectmanagement en het verzorgen van informatie-architectuur. [Gedaagde] heeft in 1994 een halffabrikaat in de vorm van een data- en procesmodel voor relatiebeheer ontworpen. De auteursrechten op dit halffabrikaat berusten bij [gedaagde].

3.3 Bij overeenkomst van 7 oktober 1995 tussen [gedaagde] en [bedrijf A] te [plaats] heeft [gedaagde] aan [bedrijf A] een licentie tot gebruik van enkele halffabrikaten en concepten gegeven. De betreffende halffabrikaten en concepten zijn met zoveel woorden in de betreffende overeenkomst genoemd. Bij separate overeenkomst van eveneens 7 oktober 1995 heeft [gedaagde] zich jegens [bedrijf A] tevens verbonden om gedurende de periode van 15 augustus 1995 tot 14 augustus 1998 diensten met betrekking tot projectmanagement en informatie-architectuur te verlenen. In dat kader heeft [gedaagde] met [bedrijf A] afgesproken dat [gedaagde] begeleiding aan [bedrijf A] zou geven bij het ontwikkelen van nieuwe applicaties in het kader van een relatiebeheerssysteem (hierna verder te noemen: RBS) voor gebruik binnen de organisatie van [bedrijf A]. Deze ontwikkelingen vonden plaats in een Oracle-omgeving. In de eerstbedoelde overeenkomst van 7 oktober 1995 is tevens vastgelegd dat [gedaagde] het exclusieve verkooprecht verkrijgt op de eindproducten die met gebruikmaking van de halffabrikaten van [gedaagde] bij [bedrijf A] zouden worden ontwikkeld, een en ander op basis van een overeengekomen royalty- vergoeding.

3.4 In 1995 voerde [eiseres] besprekingen met [bedrijf A] over de mogelijke aanschaf door deze laatste van het door [eiseres] ontwikkelde [product 1]. Deze aanschaf heeft evenwel niet plaatsgevonden. Wel heeft [eiseres] in het kader van de gevoerde besprekingen aan [bedrijf A] toestemming gegeven tot gebruik van de [eiseres]-toolset voor haar migratiewerkzaamheden naar een Oracle-omgeving. De [eiseres]-toolset is door [bedrijf A] 10 juni 1995 aangeschaft.

3.5 De door [gedaagde] ten behoeve van [bedrijf A] uitgevoerde ontwikkelwerkzaamheden als bedoeld in rechtsoverweging 3.3 zijn, op uitdrukkelijk verzoek van [bedrijf A], doch aanvankelijk zonder medeweten of instemming van [eiseres], uitgevoerd met gebruikmaking van de [eiseres]-toolset. Nadat [eiseres] kennis kreeg van het feit dat de [eiseres]-toolset door [gedaagde] werd gebruikt ten behoeve van het ontwikkelen van het RBS – dat enerzijds door [bedrijf A] gebruikt zou gaan worden, maar dat anderzijds ook door [gedaagde] in het kader van haar exclusieve verkooprechten verder op de markt gebracht zou gaan worden – heeft [eiseres] bij brief van 19 januari 1996 aan de [bedrijf A] ‘krachtig geprotesteerd’. [Eiseres] beschouwde het RBS als een concurrerend product van haar [product 1], dat bovendien bestemd was voor een concurrerend marktsegment. [Eiseres] beweerde daarbij dat door de afspraken tussen [bedrijf A] en [gedaagde] met betrekking tot het gebruik van de [eiseres]-toolset haar auteursrechten geschonden werden.

3.6 [Bedrijf A] heeft vervolgens, onder meer bij brief van 9 april 1996 aan de advocaat van [eiseres], laten weten de betreffende standpunten van [eiseres] niet te delen. Meer in het bijzonder sprak [bedrijf A] haar opvatting uit dat de met behulp van de [eiseres]-toolset gegenereerde onderdelen van de RBS vrijelijk op de markt gebracht zouden mogen worden. Het protest van [eiseres] heeft [bedrijf A] doen besluiten de

[eiseres]-toolset niet langer meer te gebruiken, hetgeen heeft geleid tot overeenstemming over de ontbinding van de overeenkomst tot aanschaf van de [eiseres]-toolset en over het verwijderen van de met de [eiseres]-toolset gegenereerde onderdelen uit het RBS.

3.7 Inmiddels had [gedaagde] een eerste versie van het RBS aan [bedrijf B] te [plaats] ter beschikking gesteld. Deze versie was tot stand gekomen met gebruikmaking van de [eiseres]-toolset. [Bedrijf B] treedt op als een centrum voor informatiebewerking voor diverse zorgverzekeraars. Tevens had [gedaagde] inmiddels een versie van het RBS aan het bedrijf handelende onder de naam [bedrijf C] te [plaats] ter beschikking gesteld. Nadat [eiseres] een en ander omstreeks maart 1996 ontdekte, heeft zij – stellende dat er sprake was van schending van haar auteursrechten en van onrechtmatig handelen – ten laste van [gedaagde] een viertal conservatoire beslagen doen leggen, te weten een conservatoir derdenbeslag onder [bedrijf B] tot een bedrag van Hfl. 704.000,–, conservatoire beslagen tot afgifte van het RBS onder [bedrijf B] en onder [bedrijf C] en een conservatoir derdenbeslag onder [bank] te [plaats] tot een bedrag van Hfl. 704.000, –.

De overeenkomst van 12 april 1996

3.8 Vervolgens hebben [gedaagde] en [eiseres] diverse gesprekken met elkaar gevoerd over hun geschil. In die gesprekken zijn tevens de mogelijkheden van onderlinge toekomstige samenwerking aan de orde geweest, mede omdat beide bedrijven zich op hetzelfde marktsegment van de verzekeringsmaatschappijen richten. Deze gesprekken hebben geresulteerd in de totstandkoming van de eerdergenoemde schriftelijke overeenkomst van 12 april 1996. Partijen zijn daarin niet alleen overeengekomen de bestaande geschillen zonder enig voorbehoud te beëindigen (dat wil zeggen: [gedaagde] zou stoppen met het verhandelen van het RBS en de beslagen zouden door [eiseres] worden opgeheven), doch tevens om de handen ineen te slaan.

3.9 In de overeenkomst van 12 april 1996 is onder meer opgenomen dat [gedaagde] stopt met het ontwikkelen, onderhouden en het op de markt brengen van het RBS voor zover dat als standaardapplicatie of standaardbouwsysteem verkocht wordt. [Eiseres] verkreeg daarmee een exclusieve positie als aanbieder van het door [eiseres] ontwikkelde [product 1]. Voorts spraken partijen af dat [product 1] verder ontwikkeld zou worden, onder meer door daaraan elementen van het RBS toe te voegen. Het streven van partijen was om te komen tot, wat in de overeenkomst wordt genoemd: “een geïntegreerd relatiebeheersysteem” .

3.10 Artikel 1.2 van de overeenkomst van 12 april 1996 bepaalt dat [eiseres] aan [gedaagde] het niet- exclusieve recht verleent om op eigen naam gebruiksrechten met betrekking tot [product 1] en het geïntegreerde relatiebeheersysteem aan derden te verlenen. Artikel I.7 bepaalt dat, totdat de integratie van het RBS en [product 1] een feit is, de beide partijen slechts [product 1] aan de markt verhandelen, waarbij [gedaagde] onder eigen label zal handelen. Uitdrukkelijk wordt in artikel 1.8 gesteld dat [gedaagde] als “Value Added Resellers” van “[eiseres]/[product 1]/het geïntegreerde relatiebeheersysteem” zal optreden. Dit zelfde artikel verbiedt [gedaagde] “gelijke, gelijkwaardige of conflicterende standaardproducten op het gebied van relatiebeheer te voeren”. Wel wordt het [gedaagde] – binnen zekere grenzen – toegestaan haar datamodel te exploiteren. In paragraaf 11 van de overeenkomst van 12 april 1996 zijn royalty-regelingen tussen partijen opgenomen, waarin een verdeelsleutel is vastgelegd met betrekking tot de door de afzonderlijke partijen in de markt gerealiseerde licentievergoedingen. De overeenkomst heeft een initiële looptijd van drie jaar, te rekenen vanaf 12 april 1996, met een mogelijkheid van verlenging met één jaar.

De uitvoering van de overeenkomst van 12 april 1996

3.11 [Gedaagde] heeft in september 1995 een overeenkomst met de in rechtsoverweging 3.7 genoemde [bedrijf B] gesloten, ter uitvoering waarvan door [gedaagde] het relatiebeheersysteem (RBS) (verder) werd ontwikkeld. Deze overeenkomst is aangegaan voor de vaste prijs van Hfl. 328.000,–, excl. BTW. Bij het aangaan van de overeenkomst van 12 april 1996 tussen [eiseres] en [gedaagde] was er derhalve sprake

van een voor [gedaagde] lopende opdracht. In artikel III.1 van de overeenkomst van 12 april 1996 hebben partijen aangaande deze lopende opdracht een bijzondere voorziening getroffen, die inhoudelijk afweek van hetgeen partijen zoals hierboven in rechtsoverweging 3.9 beschreven waren overeengekomen omtrent het RBS. [Eiseres] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [gedaagde] het RBS voor [bedrijf B] zou afbouwen en het RBS-eindproduct aan [bedrijf B] ter beschikking zou stellen. Tevens is in de overeenkomst van 12 april 1996 afgesproken dat zowel [eiseres] als [gedaagde] bij het afbouwen ieder een factuur van Hfl. 84.000,–, excl. BTW aan [bedrijf B] zouden sturen.

3.12 In mei 1996 hebben besprekingen plaatsgevonden tussen [bedrijf B], [gedaagde] en [eiseres] over verdergaande samenwerking. In dat kader is afgesproken dat – in afwijking van hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 3.11 is beschreven omtrent het afbouwen door [gedaagde] van het RBS – [product 1] van [eiseres] (de zogenaamde [product 1]-ra release) bij [bedrijf B] als ‘relatiebeheeroplossing voor de korte termijn’ zou worden geïnstalleerd. Het [product 1]-ra werd vervolgens (in juni 1996) ook daadwerkelijk als vervanger voor de implementatie van het RBS bij [bedrijf B] geïnstalleerd. Tevens is tijdens deze besprekingen afgesproken dat [eiseres], naast de in rechtsoverweging 3.11 genoemde Hfl. 84.000,– tevens een bedrag van Hfl. 25.000,–, excl. BTW aan [bedrijf B] zou factureren. In deze besprekingen hebben [eiseres], [gedaagde] en [bedrijf B] tevens afgesproken dat gewerkt zou worden aan het maken van het geïntegreerde pakket, dat wil zeggen [product 1] aangevuld met elementen van het bestaande RBS. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen erkend dat na mei 1996 niet of nauwelijks overleg heeft plaatsgevonden.

3.13 In november 1996 heeft [bedrijf B] bij brief van haar raadsman zich er bij [gedaagde] over beklaagd dat [gedaagde] niet aan haar contractuele verplichting tot levering van het geïntegreerde pakket heeft voldaan. Daarbij vorderde [bedrijf B] het bedrag van Hfl. 164.000,–, zijnde de helft van het verschuldigde bedrag van Hfl. 328.000,– excl. BTW, terug. De betreffende Hfl. 164.000,– was door [bedrijf B] reeds bij wijze van vooruitbetaling aan [gedaagde] voldaan.

3.14 In vervolg op laatstbedoelde brief heeft in november 1996 overleg plaats gehad tussen [eiseres] en [gedaagde] en is [eiseres] (in de persoon van [M]) op 4 of 5 december 1997 telefonisch betrokken geweest bij het corrigeren van een door [gedaagde] opgesteld concept van een door [gedaagde] aan [bedrijf B] te versturen brief. De concept-brief van [gedaagde] dateert van 4 december 1996, de definitieve brief die door [gedaagde] aan [bedrijf B] is verstuurd, is op 5 december 1996 gedateerd. Zowel in de concept-brief als in de definitief verstuurde versie van de brief is vermeld dat de nieuwe release van het geïntegreerde pakket in maart 1997 aan [bedrijf B] opgeleverd kan worden. Het is arbiters niet duidelijk geworden wat de exacte inhoud van het tussen partijen gevoerde overleg is geweest en in het bijzonder staat niet vast dat [eiseres] in het bedoelde telefoongesprek haar instemming heeft gegeven aan de in de concept-brief opgenomen passage waarin de verwachting wordt gewekt dat het geïntegreerde systeem in maart 1997 klaar zou zijn.

3.15 [Gemachtigde eiseres], de raadsman van [eiseres], heeft bij brief van 28 januari 1997 aan [X], de raadsman van [bedrijf B], laten weten dat van oplevering van een nieuw pakket, bestaande uit een combinatie van het [gedaagde]- en het [eiseres]-product, in maart 1997 geen sprake zal zijn.

De sommaties van februari 1997

3.16 [Eiseres] heeft op 5 februari 1997 een ongedateerde brief aan [gedaagde] per telefax doen toekomen. Deze brief bevat de volgende passage:

“Tot onze verbazing zijn wij door [bedrijf B] geconfronteerd met een schrijven van uw zijde aan [bedrijf B] waarin wordt gesteld dat er in maart van dit jaar een nieuwe versie van het relatiebeheersysteem zal worden uitgeleverd waarin de functionaliteiten van [eiseres] en [gedaagde] programmatuur zijn gecombineerd. Deze mededeling is feitelijk onjuist en leidt vanzelfsprekend tot verstoring van de

verhouding tussen [eiseres] en [bedrijf B]. Bovendien is het u bekend dat de mededeling feitelijk onjuist is. In de bespreking van 28 november 1996 is deze problematiek al eerder aan de orde gesteld. Een samenvoeging van de functionaliteiten van beide relatiebeheersystemen, zoals beoogd in de overeenkomst van 12 april 1996, bleek niet reëel, omdat uw programmatuur niet de technische en functionele voorsprong bleek te bezitten die wij op grond van de door u in april 1996 gewekte suggesties mochten verwachten.”

In deze brief wordt [gedaagde] verweten zonder voorafgaand overleg met [eiseres] eenzijdige en onjuiste mededelingen te hebben gedaan en dat dit optreden de verhouding tussen [eiseres] en [bedrijf B] heeft verstoord en nog verder dreigt te verstoren. [Eiseres] houdt [gedaagde] aansprakelijk voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van deze handelwijze, welke door [eiseres] in strijd wordt geacht met de uit de overeenkomst van 12 april 1996 in acht te nemen redelijkheid en billijkheid en naar haar oordeel ook anderszins een toerekenbare tekortkoming in de nakoming vormt. In de brief van [eiseres] aan [gedaagde] wordt [gedaagde] gesommeerd om – “mede als schadebeperkende maatregel” – een rectificatie aan [bedrijf B] te laten uitgaan. Voorts valt te lezen:

“Voorts stellen wij vast dat uw in de overeenkomst d.d. 12 april 1996 vastgelegde functie van VAR van [eiseres] producten in de praktijk niet of nauwelijks iets is terechtgekomen en zeker geen sprake is van een vruchtbare en gelijkwaardige samenwerking. Van uw zijde is in de bespreking d.d. 30 september 1996 ook erkend dat u niet actief de marketing van onze producten ter hand neemt, doch deze slechts zult aanbieden als het toevallig zo uit komt.”

[Gedaagde] wordt gesommeerd om binnen twee weken maatregelen te nemen die op grond van de overeenkomst van haar verwacht mogen worden, waarbij met name de volgende maatregelen worden genoemd:

“- het aanstellen en opleiden van twee medewerkers die zich volledig met de verkoop van het relatiebeheersysteem [product 1] zullen bezighouden;

– een marketingsbudget groot FL. 240.000 voor het jaar 1997 ter beschikking te stellen voor de promotie van [product 1];

– het opleiden van twee medewerkers tot implementatiespecialist.”

3.17 Naar aanleiding van de brief van [eiseres] aan [gedaagde] van 5 februari 1997 heeft [gedaagde] zich bij brief van 11 februari 1997 tot [bedrijf B] gewend. [Gedaagde] stelt daarin dat “[eiseres] onder de in april 1996 gesloten overeenkomst geen geldige reden had om de werkzaamheden aan het geïntegreerde pakket te discontinueren” . [Gedaagde] bestempelt [eiseres] in de brief tot “onbetrouwbaar gebleken samenwerkingspartner” . [Gedaagde] verklaart zich jegens [bedrijf B] bereid tot terugbetaling van de ontvangen voorschotbetaling als zou blijken dat [eiseres] niet aan de sommatie van eveneens 11 februari 1997 van [gedaagde] tegemoet zou komen.

3.18 Laatstbedoelde sommatie is vastgelegd in een brief van die datum van [gemachtigde gedaagde], de raadsvrouwe van [gedaagde], aan [eiseres]. Daarin is onder meer te lezen:

“Op 28 november 1996 is door [eiseres] helemaal niet gesteld dat een samenvoeging niet meer aan de orde was. Tijdens de bespreking van 28 november 1996 hebben betrokkenen aan beide zijden integendeel geconstateerd dat het in hun gemeenschappelijke belang was om het geïntegreerde pakket aan [bedrijf B] te leveren. De verschilpunten tussen het RBS en [product 1] zijn toen geïnventariseerd opdat [eiseres] de bewuste functionaliteiten in [product 1] zou programmeren.”

Voorts valt in de brief te lezen:

“De weigering om de overeenkomst voor wat betreft de ontwikkeling van het geïntegreerde relatiebeheerpakket gestand te doen heeft [eiseres] derhalve voor het eerst kenbaar gemaakt tegenover [gedaagde] in Uw brief van 5 februari jl. Eerder heeft [eiseres] steeds haar medewerking toegezegd opdat in maart het geïntegreerde pakket aan [bedrijf B] afgeleverd zou zijn.”

[Gedaagde] stelt in de brief dat [eiseres] haar grote schade berokkent doordat als gevolg van de weigering van [eiseres] de overeenkomst van 12 april 1996 na te komen het geïntegreerde pakket niet in maart 1997 aan [bedrijf B] geleverd kan worden.

[Gedaagde] sommeert [eiseres] in haar brief om uiterlijk op 13 februari 1997 toe te zeggen dat zij, [eiseres], “alles op alles zal zetten om te zorgen dat het geïntegreerde pakket in maart aan [bedrijf B] opgeleverd kan worden.” Voorts wordt [eiseres] gesommeerd om [bedrijf B] uiterlijk op 13 februari 1997 te berichten dat zij, [eiseres], jegens [gedaagde] gehouden is tot deze prestatie. Bij niet nakoming van de sommatie, zo kon in de brief van de raadsvrouwe van [gedaagde] worden gelezen, zal [gedaagde] de overeenkomst van 12 april 1996 ontbinden en zal zij haar schadevordering geldend maken.

3.19 [Gedaagde] noch [eiseres] hebben gevolg gegeven aan de sommatie van 5 februari 1997 respectievelijk 11 februari 1997.

3.20 [Gedaagde] heeft op 20 februari 1997 de van [bedrijf B] ontvangen voorschotbetaling van Hfl. 164.000,– aan [bedrijf B] terugbetaald door overboeking op een ten name van [bedrijf B] staande bankrekening.

3.21 [Gedaagde] heeft op 28 februari 1997 de met [eiseres] op 12 april 1996 gesloten overeenkomst wegens vermeende wanprestatie van [eiseres] met onmiddellijke ingang ontbonden.

Marktaspecten

3.22 Uit de zowel door [eiseres] als [gedaagde] in deze procedure ingenomen – en als zodanig niet weersproken – stellingen blijkt dat de potentiële afzetmarkt voor het geïntegreerde pakket (en haar voorloper, [product 1]) omvangrijk is c.q. was. Arbiters ontlenen deze informatie aan de schadecalculaties van partijen. Met enkele (vijf of zes) transacties zou volgens beide partijen een omzet van enkele miljoenen guldens met het exploiteren van dit product gerealiseerd kunnen worden. Partijen verschillen weliswaar van mening over de vraag wie van hen dergelijke schade moet vergoeden, maar niet over het feit dat met het product veel geld had kunnen worden verdiend.

Juridische beoordeling: algemeen

Ontbinding vaststellingsovereenkomst

4.1 Op 12 april 1996 zijn [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst aangegaan waarin partijen enerzijds onvoorwaardelijk een einde maken aan de toen tussen hun bestaande rechtsconflict en waarin partijen anderzijds afspraken zijn aangegaan over – kort gezegd – hun toekomstige samenwerking en de daarmee verband houdende financiële aangelegenheden. De beëindiging van het bestaande geschil bestaat eruit dat [gedaagde] er vanaf ziet om haar relatiebeheersysteem RBS op de markt te brengen terwijl [eiseres] de door haar ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen opheft. In zoverre heeft de overeenkomt van 12 april 1996 het karakter van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek.

4.2 [Eiseres] en [gedaagde] zijn het, naar arbiters begrijpen, er beiden wel over eens dat een vaststellingsovereenkomst als die welke door partijen is gesloten in principe vatbaar kan zijn voor ontbinding wegens tekortkoming in de nakoming daarvan. Artikel 7:905 van het Burgerlijk Wetboek duidt daar ook op. Ook arbiters delen dat standpunt. Beide partijen wensen klaarblijkelijk niet dat de

overeenkomst van 12 april 1996 wordt voortgezet. [Eiseres] gaat er in dit verband echter ten onrechte aan voorbij dat een ontbinding van een vaststellingsovereenkomst slechts kan plaatshebben op de voet van artikel 6:265.1 Burgerlijk Wetboek. Voor een ontbinding van een overeenkomst is geen plaats, zo blijkt uit deze wetsbepaling, als de tekortkoming “de ontbinding met haar gevolgen” niet rechtvaardigt. De ontbinding van de vaststellingsovereenkomst als tussen partijen gesloten, zou impliceren dat het oude geschil tussen partijen herleeft. Arbiters zijn, mede gezien de in Nederland op dit onderwerp bestaande rechtsliteratuur , van oordeel dat voor ontbinding van een vaststellingsovereenkomst algemeen gesproken terughoudendheid op zijn plaats is. Ook in de omstandigheden van het onderhavige geval zou ontbinding te vergaande gevolgen hebben, zodat deze niet gerechtvaardigd is. Arbiters betrekken bovendien in hun oordeel dat ook de ontbindingsregeling die in de overeenkomst van 12 april 1996 is opgenomen, geen aanknopingspunten biedt voor de gedachte dat partijen bedoeld hebben bij ontbinding het bestaande geschil te doen herleven. Arbiters oordelen dan ook dat de voor 12 april 1996 tussen partijen bestaande geschillen, in het bijzonder het auteursrechtelijke geschil en het verwijt van [eiseres] dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld, niet herleeft.

Marktomvang

4.3 De door partijen in deze gedane schadeberekeningen geven naar het oordeel van arbiters een – weliswaar impliciet – antwoord op de inhoud van de wederzijdse verplichtingen. Zoals hierboven in rechtsoverweging 3.22 weergegeven, staat vast dat er voor [product 1] en het beoogde geïntegreerde relatiebeheerpakket een zeer grote markt zou zijn weggelegd. Beide partijen hadden er in dat licht groot belang bij hun overeengekomen samenwerking tot een succes te doen uitgroeien. Gegeven deze grote belangen voor zowel [eiseres] als [gedaagde] en hun samenhangende betrokkenheid bij de ontwikkeling en verkoop van het product, had van beide partijen van meet af aan een zeer actieve opstelling in de samenwerking mogen worden verwacht. Arbiters vinden het onbegrijpelijk dat beide partijen zich niet ten volste actief hebben ingespannen om een succes van hun overeengekomen samenwerking te maken en er na mei 1996 niet veel lijkt te zijn geschied totdat kennelijk de druk van [bedrijf B] onaanvaardbaar toenam (zie rechtsoverweging 3.13). Arbiters menen dat partijen wat dat betreft over en weer ernstige verwijten kunnen maken.

Juridische beoordeling van de vorderingen in conventie

Dwaling

5.1 [Eiseres] vordert in haar Memorie van Eis primair dat de tussen [eiseres] en [gedaagde] op 12 april 1996 gesloten overeenkomst wordt vernietigd wegens dwaling, welke dwaling naar de stelling van [eiseres] erin zou hebben bestaan dat [eiseres] deze overeenkomst zou zijn aangegaan op grond van een door [gedaagde] gegeven verkeerde voorstelling van zaken op drie voor haar, [eiseres], essentiële punten. In het bijzonder verwijt [eiseres] [gedaagde] dat zij, [gedaagde], bij de totstandkoming van deze overeenkomst het vertrouwen heeft opgewekt dat:

(i) de bij [gedaagde] in ontwikkeling zijnde standaardapplicatie zowel functioneel als technisch vooruit liep op [product 1] van [eiseres];

(ii) zij, [gedaagde], zelfstandig een standaardapplicatie op de markt wilde zetten en dus zeer goede afzetmogelijkheden binnen haar relatienetwerk zag;

(iii) zij, [gedaagde], bereid was tot een gelijkwaardige marketinginspanning om het pakket als een gezamenlijk pakket in de markt te positioneren.

5.2 Voor toewijzing van deze vordering ontbreekt naar het oordeel van arbiters zowel feitelijke als in juridische zin goede grond, mede gezien artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek.

5.3 In deze arbitrale procedure is feitelijk niet gebleken dat [gedaagde] bij of voor het aangaan van de overeenkomst van 12 april 1996 wervende uitlatingen of anderszins positieve uitspraken over het RBS

jegens [eiseres] heeft gedaan dan wel anderszins zodanige inlichtingen over eigenschappen van het RBS heeft gegeven, dat [eiseres] daaruit zou hebben afgeleid c.q. zou hebben mogen afleiden dat het in ontwikkeling zijnde RBS voor wat betreft functionaliteit en techniek vooruit liep op [product 1] van [eiseres]. Weliswaar delen arbiters het standpunt van [eiseres] dat het onderwerp van de

functionaliteit van de beide pakketten RBC en [product 1] een belangrijke rol heeft gespeeld bij het aangaan van de overeenkomst, nu die overeenkomst er (mede) toe strekt om tot een geïntegreerd softwarepakket te komen, waarbij [eiseres] onderdelen van het RBS van [gedaagde] in [product 1] zou overnemen. Indien dit aspect essentieel voor [eiseres] zou zijn geweest, had het naar het oordeel van arbiters echter op de weg van [eiseres] gelegen om nog vóór het aangaan van de overeenkomst een onderzoek te doen naar de door haar belangrijke geachte eigenschappen van het RBS. Een dergelijk onderzoek heeft [eiseres] echter niet uitgevoerd, althans dit is niet gesteld of gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat [gedaagde] mededelingen heeft gedaan over het RBS waarop [eiseres] mocht afgaan. Het verzaken door [eiseres] van haar eigen onderzoeksplicht brengt met zich mee dat [eiseres] geen beroep op artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek toekomt. Het aannemen van een onderzoeksplicht in deze ligt eens te meer voor de hand nu het, gelijk ook [eiseres] wist althans behoorde te weten, om complexe en omvangrijke softwareproducten gaat. Ook korte tijd na het aangaan van de overeenkomst heeft [eiseres] kennelijk geen onderzoek gedaan naar eigenschappen van het RBS. Integendeel zelfs, [eiseres] heeft in mei 1996 nog eens specifiek aan [gedaagde], alsook aan [bedrijf B], toegezegd dat het [product 1] uitgebreid zou worden met functionaliteit uit het RBS; overeenkomstig die toezegging heeft [eiseres] nog voordat de verhoudingen tussen partijen verslechterden enkele functionaliteiten van het RBS naar [product 1] overgebracht. De omstandigheid dat [eiseres] heeft nagelaten om direct nadat de overeenkomst op 12 april 1996 was aangegaan, haar [product 1] en het RBS van [gedaagde] in functionele zin te vergelijken, typeert, naar arbiters menen, het gebrek aan actieve inspanning aan de zijde van [eiseres]. In het licht van deze feiten en omstandigheden passeren de arbiters het door [eiseres] bij Memorie van Eis onder de punten 34 en 35 gedane bewijsaanbod.

5.4 In dit rechtsgeding is evenmin feitelijk komen vast te staan dat [gedaagde] het vertrouwen heeft opgewekt dat zij zeer goede afzetmogelijkheden binnen haar relatienetwerk zag. Arbiters constateren ten eerste dat dit door [eiseres] in haar Memorie van Eis onder punt 31 aangevoerde aspect niet verder is uitgewerkt of toegelicht. Ten deze achten de arbiters van doorslaggevende betekenis dat over de inhoud en de omvang van het relatienetwerk van [gedaagde], evenmin als over de wijze waarop het bestaande relatienetwerk van [gedaagde] in commerciële zin benaderd zou moeten worden, duidelijke afspraken zijn gemaakt in de overeenkomst van 12 april 1996. Daaruit leiden de arbiters af dat het relatienetwerk van [gedaagde] kennelijk niet dermate essentieel voor [eiseres] was, dat thans een beroep op dwaling in verband daarmee kan worden gerechtvaardigd.

5.5 Voorts is evenmin feitelijk komen vast te staan dat [gedaagde] nog vóór of bij het aangaan van de overeenkomst van 12 april 1996 het vertrouwen zou hebben opgewekt dat zij bereid was om door middel van een “gelijkwaardige marketinginspanning” het geïntegreerde softwarepakket in de markt te positioneren. Daarnaast achten arbiters het opmerkelijk dat in de tekst van deze overeenkomst geen uitdrukkelijke uitwerking is gegeven aan de wijze waarop en de middelen waarmee het beoogde geïntegreerde pakket door [gedaagde] gemarket zou moeten worden. Zo valt op dat er in de overeenkomst voor [gedaagde] geen ‘marketingtargets’ zijn opgenomen; dergelijke targets zijn in een contractuele relatie met een Value Added Reseller – algemeen gesproken – niet ongewoon. Kennelijk was dit aspect in de onderhavige relatie dan ook niet zodanig essentieel voor [eiseres]. Arbiters zijn het “eens met [gedaagde] dat het beweerdelijk tekortschieten van [gedaagde] op het punt van marketingsinspanningen geen grondslag vormen voor een dwalingsactie, doch arbiters menen wel dat dit aspect in het kader van een mogelijk verzuim van [gedaagde] aan de orde kan komen. Anders dan [eiseres] meent, zijn arbiters van oordeel dat in het kader van de afwegingen met betrekking tot het beroep op dwaling geen betekenis toekomt aan de ‘werkelijke drijfveren’ van [gedaagde], welke die dan ook mogen zijn. Evenmin is

relevant de door [gedaagde] in dit kader opgeworpen vraag uit wiens koker het voorstel tot samenwerking is gekomen. Het beroep op dwaling wordt om gemelde redenen afgewezen.

Ontbinding

5.6 In de overeenkomst van 12 april 1996 is niet met zoveel woorden vastgelegd of, en zo ja in welke mate en in welke zin [gedaagde] gehouden was verkoop- en marketinginspanningen met betrekking tot het [product 1] (en later met betrekking tot het geïntegreerde softwarepakket) te betrachten. Voor de uitleg van de overeenkomst op dit punt komt het naar arbiters menen niet uitsluitend aan op de in de overeenkomst gebezigde bewoordingen, doch tevens op de zin die de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

5.7 In het kader van die vraag valt het arbiters enerzijds op dat door [eiseres] aan [gedaagde] “het niet exclusieve recht” tot licentiëring van [product 1] en het geïntegreerde softwarepakket is gegeven; zie daarvoor artikel 1.2 van de overeenkomst. De betreffende bepaling is gedefinieerd in termen van een recht tot verstrekking van gebruiksrechten en niet in termen van een plicht voor [gedaagde] om gebruiksrechten te verstrekken. Voorts geldt dat [gedaagde], naar hetgeen [eiseres] voldoende bekend was, haar bedrijf maakte van het exploiteren van halfproducten en niet van afgeronde eindproducten (softwarepakketten). Anderzijds geldt dat in artikel 1.8 van de overeenkomst [gedaagde] met zoveel worden als ‘Value Added Reseller’ van de [eiseres]-toolset, [product 1] en het beoogde geïntegreerde softwarepakket wordt bestempeld en voorts blijkt uit art IV. 7 dat het de bedoeling van beide partijen is dat zij “de handen ineenslaan”, hetgeen ook door de partijen in een gemeenschappelijke verklaring naar derden is gecommuniceerd. Voorts heeft [eiseres] zich verplicht de relevante programmatuur en documentatie aan [gedaagde] ter beschikking te stellen (zie art IV.5 van de overeenkomst) opdat [gedaagde] dit naar behoren in de markt kan aanbieden. Deze omstandigheden duiden er dan ook op, naar arbiters menen, dat [eiseres] er terecht vanuit mocht uitgaan dat op de schouders van [gedaagde] wèl zeker een verplichting rustte om het [eiseres]-product [product 1] en het beoogde geïntegreerde softwarepakket actief op de markt te brengen en dat [gedaagde] gehouden was daartoe passende maatregelen te treffen. De arbiters menen dat deze gedachte eens te meer moet worden aangenomen daar blijkens de in de overeenkomst opgenomen royalty-regeling [gedaagde] in aanzienlijke mate zou delen in de door [eiseres] in de markt gerealiseerde opbrengsten. Het ligt niet voor de hand dat een dergelijke royalty-regeling in een overeenkomst als de onderhavige wordt opgenomen, zonder dat ook op [gedaagde] de plicht tot het plegen van verkoopinspanningen zou rusten. Ook het bestaan van een groot marktpotentieel voor het [product 1] en het geïntegreerde product maakt dat [gedaagde] geen volstrekte vrijheid had bij het positioneren van deze producten op de markt. Al deze aspecten afwegende menen arbiters, anders dan [gedaagde] heeft verdedigd, dat [gedaagde] jegens [eiseres] contractueel gehouden was ten aanzien van [product 1] (en later ten aanzien van het geïntegreerde relatiebeheersysteem) actief redelijke verkoop- en marketingsinspanningen te betrachten. Omdat de exacte inhoud en omvang van deze verplichtingen ook voor arbiters moeilijk is af te bakenen, laten arbiters in het midden of de door [eiseres] in haar ingebrekestelling van 5 februari 1996 van [gedaagde] verlangde maatregelen – het aanstellen en opleiden van twee verkoopmedewerkers, het uittrekken van een marketingsbudget voor 1997 van Hfl. 240.000,– en het opleiden van twee medewerkers tot implementatiespecialist – binnen deze verplichtingen vallen. Wèl staat echter ten deze vast dat [gedaagde] jegens [eiseres] heeft erkend de marketing van de betreffende producten niet actief ter hand te hebben genomen, doch slechts bereid te zijn de producten aan te bieden ‘als het zo toevallig uitkomt’. Dit blijkt uit de door [gedaagde] niet weersproken weergave van het gesprek van 30 september 1996 tussen [eiseres] en [gedaagde], zoals beschreven in de brief van [eiseres] van 5 februari 1996.

Rectificatie

5.9 Arbiters menen dat er geen goede grond is voor toewijzing van de vordering van [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen tot rectificatie van de beweerdelijk door [gedaagde] jegens [bedrijf B] gedane grievende en onjuiste uitlatingen.

5.10 In deze heeft [eiseres] onvoldoende duidelijk gemaakt dat [gedaagde] jegens [bedrijf B] onjuiste mededelingen heeft gedaan. Meer in het bijzonder wijzen arbiters de in onderdeel 24 van de Memorie van Eis van [eiseres] beschreven stellingen van de hand. [Eiseres] stelt in dit verband dat [gedaagde] zonder medeweten en/of instemming van [eiseres] aan [bedrijf B] zou hebben toegezegd dat in maart 1997 een nieuwe versie van [product 1] zou worden opgeleverd waarin de functionaliteiten van de [gedaagde]- applicatie (bedoeld is het RBS) zouden zijn ingebouwd. Gegeven echter de onzekerheden over de inhoud van het in november 1996 tussen [eiseres] en [gedaagde] gevoerde overleg alsmede gegeven de onzekerheid of [M] van [eiseres] in zijn telefoongesprek met [gedaagde] op 4 of 5 december 1996 de verwachting heeft gewekt dat de geïntegreerde versie in maart 1997 klaar zou zijn, achten de arbiters een rectificatie een te vergaand middel.

5.11 Arbiters menen wel dat [gedaagde] zich jegens [bedrijf B] minder zorgvuldig heeft uitgedrukt door in haar brief van 11 februari 1997 [eiseres] een “onbetrouwbaar gebleken samenwerkingspartner” te noemen. De context waarin de betreffende uitdrukking door [gedaagde] wordt gebruikt, voorkomt echter connotatie. De uitdrukking wordt gehanteerd in de alinea die luidt:

“Wij betreuren het in grote mate dat [eiseres] door haar opstelling heeft verhinderd dat wij jegens U onze verplichting kunnen nakomen om het geïntegreerde product te leveren. Aangezien de keuze van deze onbetrouwbaar gebleken samenwerkingspartner voor onze rekening komt bieden wij U onze welgemeende verontschuldigingen aan”.

Het gebruik van de uitdrukking “onbetrouwbaar gebleken samenwerkingspartner” is in deze context niet onbegrijpelijk – en derhalve jegens [eiseres] ook niet grievend -, omdat de bedoelde onbetrouwbaarheid, bij redelijke lezing van de brief, met niets anders verband hield dan met het uitblijven van de in het vooruitzicht gestelde versie van de programmatuur. [Bedrijf B] kon de betreffende passage redelijkerwijs niet in andere of in meer negatieve zin opvatten. Arbiters menen dan ook dat [gedaagde] zich op dit punt niet onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gedragen.

Exploitatie

5.12 De vordering van [eiseres] om [gedaagde] te verbieden een relatiebeheersysteem of een met [product 1] vergelijkbare applicatie te exploiteren, te doen exploiteren of medewerking te verlenen aan een dergelijke exploitatie, wordt door arbiters afgewezen. [eiseres] baseert deze vordering op vermeende auteursrechtelijke inbreuk aan de zijde van [gedaagde], die zou hebben bestaan in het ontwikkelen van een relatiebeheersysteem voor [bedrijf A] met ongeautoriseerde gebruikmaking van de auteursrechtelijk beschermde [eiseres]-toolset. De betreffende ontwikkel werkzaamheden en de naar aanleiding daarvan door [eiseres] gepretendeerde auteursrechtelijke inbreuk zijn destijds aanleiding geweest voor de totstandkoming van de in de overeenkomst van 12 april 1996 neergelegde dading. Zoals hierboven in rechtsoverweging 4.2 door arbiters reeds is overwogen, zien arbiters geen aanleiding de positie van partijen van vóór 12 april 1996 in deze te beoordelen.

5.13 Evenmin kennen arbiters enige betekenis toe aan de stelling van [eiseres] dat [gedaagde] inzage heeft gekregen in de documentatie van [product 1]. Onder de overeenkomst van 12 april 1996 was het kennisnemen door [gedaagde] van de [product 1]-documentatie volstrekt legitiem en derhalve zeker niet onrechtmatig, zulks temeer daar [eiseres] ingevolge artikel IV.5 van de overeenkomst zelfs verplicht was de betreffende documentatie aan [gedaagde] te verstrekken.

Juridische beoordeling van de vorderingen in reconventie. De integratie van de software

6.1 Arbiters menen dat [gedaagde] vanwege de voor beide partijen verbonden grote commerciële belangen (die, zoals hiervoor reeds overwogen, met name blijkt uit de door partijen gemaakte schade-opstellingen), redelijkerwijs van [eiseres] mocht verwachten dat [eiseres] de integratie van elementen van het RBS in [product 1] binnen bekwame tijd zou realiseren. Dat in de overeenkomst van 12 april 1996 niet met zoveel woorden is aangegeven dat de integratie feitelijk door [eiseres] zou worden uitgevoerd doet daaraan niets af, evenmin als het feit dat in deze overeenkomst geen data zijn genoemd waarbinnen de integratie- werkzaamheden dienden te worden aangevangen of dienden te worden voltooid. [Eiseres] is naar het oordeel van arbiters in haar contractuele verplichtingen op dit punt tekort geschoten.

6.2 Ook [gedaagde] is volgens arbiters echter in gebreke gebleven, zoals blijkt uit hetgeen hierboven onder 5.8 werd overwogen. Kort gezegd heeft [gedaagde] in onvoldoende mate voldaan aan haar marketingsverplichtingen.

6.3 Arbiters achten het niet nodig om zich uit te laten over de vraag of de door [gedaagde] ingeroepen ontbinding van de overeenkomst rechtsgeldig is gedaan. Vast staat immers dat beide partijen de contractuele band niet wensen voort te zetten en dat beide partijen goede redenen hebben om aan de wederpartij ernstige tekortkomingen in de nakoming van de contractuele verplichtingen tegen te werpen. Die tekortkomingen bestaan, wat [eiseres] betreft, uit het niet nakomen van haar verplichting binnen bekwame tijd de integratie van het softwarepakket te realiseren, en, wat [gedaagde] betreft, uit het onvoldoende betrachten van verkoop- en marketing inspanningen. In verband hiermee zullen arbiters de overeenkomst van 12 april 1996 ontbinden, met dien verstande dat deze ontbinding uitsluitend betrekking heeft op de tussen partijen bestaande afspraken omtrent – kort gezegd – hun toekomstige samenwerking en de daaraan verbonden financiële aspecten. De ontbinding heeft vanwege hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.2 is overwogen, uitdrukkelijk geen betrekking op de in de overeenkomst van 12 april 1996 opgenomen dading over het toen tussen partijen bestaande geschil inzake vermeende schending van het auteursrecht van [eiseres] en de vermeende door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daden.

Schade

7.1 De beide partijen pretenderen elk omvangrijke schade te hebben geleden als gevolg van de handelwijze van haar wederpartij.

7.2 In dat kader heeft [eiseres] onder meer aangevoerd dat de schade die betrekking heeft op ‘het oorspronkelijke – dat wil zeggen: vóór 12 april 1996 tussen partijen bestaande – geschil Hfl. 2.417.000,– groot is. Zoals hiervoor overwogen is het naar het oordeel van arbiters niet te rechtvaardigen dat het oorspronkelijke geschil herleeft. Er is dus geen goede rechtsgrond om [gedaagde] veroordelen om deze schade aan [eiseres] te vergoeden.

7.3 Met betrekking tot de uitvoering van de overeenkomst van 12 april 1996 overwegen arbiters dat zowel [eiseres] als [gedaagde] over en weer in ernstige mate tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen. Van meet af aan heeft geen der partijen de overeengekomen samenwerking naar de stellige indruk van arbiters echt serieus genomen, hetgeen arbiters temeer verbaast gegeven de voor beide partijen aan de samenwerking verbonden grote commerciële belangen. In dat licht, en mede gegeven de verwevenheid van de contractuele verplichtingen over en weer, achten arbiters het redelijk en billijk dat elk der partijen hun schade als gevolg van het niet nakomen van de overeenkomst door de wederpartij zelf draagt. Daarbij hebben arbiters tevens overwogen dat [eiseres] zich bij de berekening van de schade, zoals vastgelegd in de brief van haar gemachtigde van 13 januari 1998 aan arbiters, met name baseert op de door [eiseres] als gevolg van de handelwijze van [gedaagde] gederfde omzet. Omzetderving kan, anders dan winstderving, naar het oordeel van arbiters geen schade impliceren. Omtrent winstderving heeft

[eiseres] echter niets gesteld. Bij het op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid gebaseerde oordeel dat beide partijen hun eigen schade zelf dienen te dragen, hebben arbiters tevens betekenis toegekend aan het feit dat [gedaagde] zonder enig voorafgaand overleg terzake met [eiseres], de door haar van [bedrijf B] ontvangen voorschotbetaling van Hfl. 164.000,– heeft terugbetaald. Het is om die reden niet redelijk en billijk als [gedaagde] deze terugbetaling aan [eiseres] zou kunnen presenteren.

Kosten rechtsbijstand en arbitrale procedure

7.4 Omdat beide partijen over en weer geheel dan wel voor een belangrijk deel in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij ieder hun eigen kosten voor juridische bijstand te dragen.

7.5 Hoewel beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, menen arbiters dat de redelijkheid en billijkheid gebiedt dat de kosten van deze procedure ten laste van [gedaagde] komen. Tussen [gedaagde] en [eiseres] bestonden lopende contractuele verplichtingen en [gedaagde] heeft zichzelf en [eiseres] in moeilijkheden gebracht door enerzijds de totstandkoming van het product onvoldoende aan te moedigen en anderzijds tegenover [bedrijf B] uitspraken te doen over een uiterste opleverdatum, zonder dat hiervoor in voldoende mate de medewerking van [eiseres] was verzekerd. Omdat beide partijen gesprekspartner van [bedrijf B] waren, had deze procedure wellicht kunnen worden voorkomen wanneer [gedaagde] [eiseres] actiever bij het overleg met [bedrijf B] had betrokken.

RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:

In conventie:

De tussen [eiseres] en [gedaagde] op 12 april 1996 gesloten overeenkomst wordt ontbonden, inachtnemende het sub 4.2 en 6.3 overwogene;

Wijzen het meer of anders gevorderde af;

In reconventie:

Wijzen al hetgeen gevorderd is af;

Zowel in conventie als in reconventie

Veroordelen [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen ( de somme van Hfl. 14.400,–, zijnde dat gedeelte van de kosten van arbitrage dat door) [eiseres] aan de Stichting Geschillenoplossing Automatisering te Wassenaar is betaald;

Veroordelen [gedaagde] om alle kosten van deze arbitrage, in totaal Hfl. 28.800,– te storten op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] ten namen van de Stichting Geschillenoplossing Automatisering te Wassenaar;

Verstaan dat laatstgenoemde bedrag wordt verrekend met het depot dat partijen terzake van deze procedure reeds op voornoemde rekening hebben gestort;

Compenseren de overige proceskosten in dier voege dat ieder der partijen haar eigen kosten draagt;

Wijzen af hetgeen anders of meer is gevorderd.

Aldus gewezen te ‘s-Gravenhage op 10 maart 1998

[arbiter 1]
[arbiter 2]
[arbiter 3]