ARBITRAAL VONNIS

In de zaak van:

de besloten vennootschap [opdrachtnemer] (hierna: [opdrachtnemer]),
gevestigd te [plaats] en kantoorhoudend te [plaats],

eiseres,
advocaat: [gemachtigde opdrachtnemer] te [plaats];

tegen

de vennootschap onder firma [opdrachtgever] v.o.f.,
kantoorhoudend te [plaats], alsmede haar vennoten [A] en [B], (hierna gezamenlijk: [opdrachtgever]), gedaagden,
advocaat: [gemachtigde opdrachtgever];

heeft het scheidsgerecht, bestaande uit de arbiter [arbiter], wonende te [woonplaats],

het navolgende vonnis gewezen.

Het verloop van de procedure

1.1 [Opdrachtnemer] heeft bij inleidend verzoek van 6 januari 2009 arbitrage aanhangig gemaakt bij de Stichting Geschillenoplossing Automatisering (SGOA) tegen [opdrachtgever]. [Opdrachtnemer] heeft bij haar inleidend verzoek zes producties overgelegd. [Opdrachtgever] heeft op 27 maart 2009 een kort antwoord ingediend, en daarbij één productie overgelegd. Daarop heeft het bureau van de SGOA de arbiter aangewezen, die zijn opdracht schriftelijk heeft aanvaard.

1.2 Op 21 juli 2009 heeft [gemachtigde opdrachtnemer] namens [opdrachtnemer] vervolgens een memorie van eis ingediend met producties 1 t/m 9. Daarop is op 15 september 2009 door [gemachtigde opdrachtgever] namens [opdrachtgever] een memorie van antwoord, tevens memorie van tegeneis (eis in reconventie) ingediend met producties 2 t/m 6. Daarop heeft [gemachtigde opdrachtnemer] namens [opdrachtnemer] op 20 oktober 2009 een memorie van antwoord in reconventie ingediend met producties 1 t/m 6, alsmede een aanvulling op de memorie van antwoord in reconventie op 22 oktober 2009.

1.3 Ondanks een eerste en tweede (tevens laatste) aanmaning heeft de SGOA uiteindelijk geen betaling van [opdrachtgever] mogen ontvangen ten aanzien van de door [opdrachtgever] op grond van artikel 27.4 van het SGOA-Arbitragereglement verschuldigde (aanvullende) administratiekosten. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 27.5 van het SGOA-Arbitragereglement wordt [opdrachtgever] derhalve geacht haar tegenvordering te hebben ingetrokken, hetgeen het bureau van de SGOA aan [gemachtigde opdrachtgever], als advocaat van [opdrachtgever], per e-mail van 11 december 2009 heeft bericht. De procedure is vervolgens voortgezet en ziet uitsluitend op de eis in conventie van [opdrachtnemer]. De volgende stukken zijn in deze procedure derhalve buiten beschouwing gelaten:

– de memorie van eis in reconventie van [opdrachtgever] d.d. 15 september 2009;

– de memorie van antwoord in reconventie van [opdrachtnemer] d.d. 20 oktober 2009, inclusief bijbehorende producties 1 t/m 6; en

– de aanvulling op de memorie van antwoord in reconventie van [opdrachtnemer] d.d. 22 oktober 2009.

1.4 Tijdens de zitting te Amsterdam op 29 april 2010 is de zaak mondeling behandeld. Daarbij was zijdens [opdrachtnemer] aanwezig de heer [K], directeur van [opdrachtnemer], vergezeld van [L], gemachtigde van [opdrachtnemer]. Zijdens [opdrachtgever] waren aanwezig de heren [A] en [B], vennoten van [opdrachtgever]. Partijen hebben hun eigen zaak bepleit.

Tijdens de zitting zijn partijen er uitdrukkelijk op gewezen dat de onder overweging 1.3 hiervoor genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van deze procedure en derhalve geen voorwerp vormen van beraadslaging door het scheidsgerecht. Partijen hebben geen blijk gegeven van een andere opvatting ten aanzien hiervan.

De vorderingen

2.1 [Opdrachtnemer] vordert dat [opdrachtgever] wordt veroordeeld om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen:

a) de som van € 30.023,59;

b) de wettelijke rente ex art. 6:119a BW, althans art. 6:119 BW, over een bedrag van € 26.388,25, gerekend vanaf 15 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;

c) de na 15 maart 2009 opeisbare facturen, zijnde in totaal € 38.341,80, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119a BW, althans art. 6:119 BW, per vervaldata;

d) de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over € 1.158,00 (zijnde de buitengerechtelijke kosten) vanaf de 14e dag na aanschrijving van [opdrachtgever] tot aan de dag der algehele voldoening;

e) de kosten van het geding, waaronder de arbitragekosten, kosten voor juridische bijstand en kosten die op de tenuitvoerlegging vallen, te vermeerderen met wettelijke rente ex art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf de 14e dag na aanschrijving van [opdrachtgever] tot de dag der algehele voldoening.

2.2 Blijkens overweging 25 van de memorie van eis bestaat de 2.1 onder a) genoemde som van € 30.023,59 uit een hoofdsom (opeisbare facturen tot en met 15 juli 2009) ad € 26.388,25, wettelijke rente ex art. 6:119a BW gerekend tot en met 15 juli 2009 ad € 2.477,34, en buitengerechtelijke kosten ad € 1.158,00. Blijkens overwegingen 8 en 9 van de memorie van eis bestaat genoemde hoofdsom (opeisbare facturen tot en met 15 juli 2009) ad € 26.388,25 uit enerzijds een opeisbare factuur d.d. 7 februari 2008 inzake eenmalige kosten ad € 7.217,35, en anderzijds uit opeisbare facturen tot en met 15 juli 2009 inzake periodieke kosten over 18 maanden ad € 1.065,05 per maand (derhalve totaal € 19.170,90). Hieruit kan redelijkerwijs geen andere conclusie worden getrokken dan dat de 2.1 onder c) genoemde datum van “15 maart 2009” een kennelijke verschrijving betreft, en dat hier de datum van “15 juli 2009” bedoeld wordt. Het scheidsgerecht zal de 2.1 onder c) genoemde vordering dan ook zo lezen. Uit de overwegingen 8 en 9 van de memorie van eis blijkt voorts dat de periodieke kosten ad € 1.065,05 per maand tot maximaal een bedrag van € 38.341,80 aan periodieke kosten kunnen leiden (gelijk aan 36 maanden aan periodieke kosten). Nu reeds een bedrag gelijk aan 18 maanden aan periodieke kosten (tot en met 15 juli 2009) is opgenomen in de berekening van de 2.1 onder a) genoemde som, kunnen de periodieke kosten vanaf 15 juli 2009 uitsluitend toezien op de resterende 18 maanden ad € 1.065,05 per maand. De maximale periodieke kosten te rekenen vanaf 15 juli 2009 kunnen derhalve maximaal € 19.170,90 bedragen. Hieruit kan redelijkerwijs geen andere conclusie worden getrokken dan dat de vermelding van het 2.1 onder c) genoemde bedrag ad € 38.341,80 zo dient te worden gelezen dat [opdrachtnemer] uitsluitend bedoeld heeft het vanaf 15 juli 2009 periodiek opeisbaar te worden gedeelte daarvan, derhalve tot een maximum van € 19.170,90, van [opdrachtgever] te vorderen. Het scheidsgerecht zal de 2.1 onder c) genoemde vordering dan ook zo lezen.

2.3 In haar memorie van antwoord concludeert [opdrachtgever] vervolgens tot nietigverklaring van de inleidende eis van [opdrachtnemer], althans tot niet-ontvankelijkverklaring van [opdrachtnemer], althans

tot ontzegging van [opdrachtnemer] van haar vorderingen, met veroordeling van [opdrachtnemer] in de kosten van de procedure, daaronder begrepen alle kosten welke op de tenuitvoerlegging vallen.

2.4 Blijkens artikel 20.1 van het SGOA-Arbitragereglement heeft de arbiter over de vorderingen van [opdrachtnemer] te oordelen als goede man naar billijkheid, nu omtrent een andersluidende afspraak tussen partijen niets is gesteld of gebleken.

De vaststaande feiten

3.1 Op 13 april 2007 heeft [opdrachtnemer] aan [opdrachtgever] doen toekomen een offerte voor de realisatie van een online webstore voor [opdrachtgever], alsmede een Overeenkomst [product 1] voor de realisatie van een template voor een e-mail nieuwsbrief, welke offerte en Overeenkomst [opdrachtnemer] op 15 april 2007 door beide vennoten van [opdrachtgever] voor akkoord zijn ondertekend ([opdrachtnemer]’s productie 1 bij memorie van eis). Op zowel de offerte als de Overeenkomst [product 1] zijn de Algemene voorwaarden van FENIT zoals gedeponeerd bij de Griffie van de Arrondissementsrechtbank te Den Haag op 3 juni 2003 onder nummer 60/2003 (hierna: FENIT- voorwaarden 2003) van toepassing.

3.2 Partijen zijn als onderdeel van de afspraken met betrekking tot de realisatie van de webshop onder meer overeengekomen dat [opdrachtgever] zelf zorg zou dragen voor een adequate invoer in de webshop van productgegevens en productcategorieën, inclusief bijbehorende (grafische) bestanden.

3.3 [Opdrachtgever] was voornemens de ten behoeve van haar te realiseren webshop aan het publiek te laten zien tijdens een ‘open dag’-bijeenkomst van een door haar geëxploiteerde [benaming]-winkel. Deze open dag is, na eerder reeds een keer te zijn geannuleerd, gehouden op 14 juli 2007. Ten behoeve van deze open dag heeft [opdrachtgever] een advertentiekrantje laten ontwikkelen, waarvoor ook [opdrachtnemer] advertentieruimte had ingekocht. Ten tijde van de open dag was de webshop echter noch in technisch opzicht noch qua productaanbod gereed. [Opdrachtnemer] heeft in de aanloop naar de open dag het online zetten van de nog niet gereed zijnde webshop geweigerd maar is wel steeds bereid geweest een demo te verzorgen. Medio althans eind augustus 2007 was de webshop technisch gereed zodat deze door [opdrachtgever] kon worden gevuld met productgegevens/-categorieën/-bestanden.

3.4 De webstore van [opdrachtgever] is nimmer in productie genomen, dat wil zeggen: online gezet zodanig dat derden zich via het internet toegang tot de webstore kunnen verschaffen, de webstore kunnen bezichtigen en eventueel bestellingen kunnen verrichten.

3.5 Ter zake van de werkzaamheden van [opdrachtnemer] heeft [opdrachtgever] het eerste deel van de door [opdrachtnemer] gefactureerde (eenmalige) implementatiekosten (factuur 200730143 d.d. 1 mei 2007) voldaan. Het resterende deel ad € 7.217,35 van de (eenmalige) implementatiekosten (factuur 200830217 d.d. 7 februari 2008) heeft [opdrachtgever] onbetaald gelaten. Vanaf 7 februari 2008 is [opdrachtnemer] gestart met het aan [opdrachtgever] in 36 maandelijkse termijnen van € 1.065,05 in rekening brengen van de kosten voor licentie/hosting/support ad € 38.341,80. Tot op heden heeft

[opdrachtgever] alle van de door [opdrachtnemer] in rekening gebrachte maandelijkse termijnen ad € 1.065,05 elk onbetaald gelaten. [Opdrachtgever] heeft voornoemde bedragen onbetaald gelaten niettegenstaande diverse sommaties van gemachtigden van [opdrachtnemer] aan [opdrachtgever] en haar vennoten, meer in het bijzonder op 12 september 2008 ([opdrachtnemer]’s productie 3 bij memorie van eis) en op 24 november 2008 ([opdrachtnemer]’s productie 4 bij memorie van eis).

3.6 Medio en eind 2008 zijn er pogingen gedaan om tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen. Deze pogingen hebben uiteindelijk niet geleid tot een minnelijke regeling tussen partijen.

Stellingen van partijen

4.1 [Opdrachtgever] legt aan haar vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat [opdrachtgever] zich aan haar deel van de tussen partijen gesloten overeenkomst(en) heeft gehouden en deze is nagekomen, en dat [opdrachtgever] uit hoofde van bedoelde overeenkomst(en) dan ook gehouden is aan [opdrachtnemer] te voldoen de volledige implementatiekosten alsmede de kosten voor licentie/hosting/support met betrekking tot de realisatie van de webshop.

4.2 [Opdrachtgever] stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat zij niets aan [opdrachtnemer] is verschuldigd, omdat [opdrachtnemer] de webshop niet op tijd heeft opgeleverd. Volgens [opdrachtgever] was tussen partijen afgesproken dat de webshop in de zomer van 2007 operationeel moest zijn, meer in het bijzonder uiterlijk voor haar open dag van 14 juli 2007. Ter onderbouwing wijst [opdrachtgever] onder meer op een e-mail van de heer [A] (een van de vennoten van [opdrachtgever]) aan de heer [X] (websiteontwikkelaar bij [opdrachtnemer]) d.d. 29 juni 2007 waarin [opdrachtnemer] wordt gewezen op de datum van de open dag (14 juli 2007) als zijnde [opdrachtgever]’s “deadline voor de shop” ([opdrachtgever]’s productie 6 bij memorie van antwoord), alsmede op het feit dat [opdrachtnemer] advertentieruimte had ingekocht voor het door [opdrachtgever] ontwikkelde advertentiekrantje ten behoeve van haar open dag waaruit zou blijken dat ook [opdrachtgever] duidelijk wist dat [opdrachtnemer] op genoemde datum met de webshop ‘in de lucht’ moest zijn. [Opdrachtnemer] heeft gemotiveerd betwist dat het voldoen aan een vaste oplevertermijn tot haar verplichtingen behoorde. [Opdrachtgever] stelt zich voorts, naar arbiter begrijpt, subsidiair op het standpunt dat zij de door [opdrachtnemer] gevorderde kosten niet aan [opdrachtnemer] is verschuldigd, omdat [opdrachtgever] deze kosten pas verschuldigd zou zijn vanaf het moment dat de webshop operationeel is (dwz. online voor het publiek toegankelijk is).

Gronden voor de beslissing

5.1Als voornaamste verweer tegen de vorderingen van [opdrachtnemer] heeft [opdrachtgever] aangevoerd dat zij niets aan [opdrachtnemer] is verschuldigd, omdat [opdrachtnemer] niet tijdig, meer in het bijzonder niet uiterlijk op 14 juli 2007, aan haar verplichting tot oplevering van de webshop heeft voldaan, waarbij – naar arbiter begrijpt – oplevering ziet op het online voor het publiek toegankelijk zijn van de webshop van [opdrachtgever].

5.2Voorwaarde voor het slagen van dit verweer is dat het inderdaad behoorde tot de verplichtingen van [opdrachtnemer] onder haar overeenkomst(en) met [opdrachtgever] om te zorgen dat de webshop van [opdrachtgever] in de zomer van 2007, meer in het bijzonder uiterlijk op 14 juli 2007, operationeel (d.w.z. online voor het publiek toegankelijk) zou zijn, en dat [opdrachtnemer] ook in verzuim is ten aanzien van de nakoming van bedoelde verplichting.

Voor wat betreft de oplevering van de webshop stelt arbiter vast dat partijen duidelijke afspraken hebben gemaakt over de onderlinge verdeling van taken verantwoordelijkheden. Uit de offerte blijkt dat [opdrachtgever] verantwoordelijk is voor het vullen van de webshop met de benodigde productgegevens en productcategorieën, inclusief bijbehorende (grafische) productbestanden, na het technisch gereedmaken van de webshop door [opdrachtnemer].

Arbiter stelt voorts vast dat in de voor de inhoud van de contractuele afspraken tussen partijen relevante stukken (te weten: de door [opdrachtgever] op 15 april 2007 voor akkoord ondertekende offerte en Overeenkomst [product 1] van [opdrachtnemer] d.d. 13 april 2007) wel een beschrijving is opgenomen van het voorziene traject, met op onderdelen een indicatie van de gangbare doorlooptijd, maar oplevering in de zomer van 2007 dan wel uiterlijk 14 juli 2007 dan wel een andere vaste oplevertermijn niet expliciet is overeengekomen. Ook kan uit de overige door [opdrachtgever] aangedragen omstandigheden (de e-mail

van [opdrachtnemer] d.d. 29 juni 2007 inzake de datum van de ‘open dag’, alsmede de door [opdrachtnemer] ingekochte advertentieruimte voor het door [opdrachtgever] ontwikkelde advertentiekrantje ten behoeve van haar open dag niet zonder meer worden afgeleid dat een dergelijke (uiterste) oplevertermijn tussen partijen zou zijn overeengekomen. Van enig verzuim aan de zijde van [opdrachtnemer] ten aanzien van het al dan niet door haar halen van een (uiterste) oplevertermijn, kan dan ook moeilijk sprake zijn.

5.3 Ten overvloede merkt arbiter nog op dat zelfs indien wel een (uiterste) oplevertermijn tussen partijen zou zijn overeengekomen, de op de contractuele verhoudingen tussen partijen van toepassing zijnde FENIT-voorwaarden 2003 in artikel 8.1 bepalen dat ook dan [opdrachtnemer] eerst wegens tijdsoverschrijding in verzuim komt nadat [opdrachtgever] haar schriftelijk in gebreke heeft gesteld. [Opdrachtgever] heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat zij [opdrachtnemer] hieromtrent deugdelijk schriftelijk in gebreke zou hebben gesteld, en door [opdrachtgever] zijn ook geen feiten en/of omstandigheden aangedragen die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. Arbiter stelt dan ook vast dat een (uiterste) oplevertermijn niet tot de contractuele verplichtingen van [opdrachtnemer] behoort, en dat [opdrachtgever] ter zake van een dergelijke verplichting, waar die wel zou hebben bestaan, ook niet in verzuim is.

5.4 [Opdrachtnemer] heeft ter zitting toegelicht dat zij het online zetten van de webshop ten behoeve van de open dag van [opdrachtgever] heeft geweigerd op grond van haar ervaring dat men maar eenmaal online kan gaan met een webshop en dat het online gaan met een webshop zonder substantieel productaanbod een uiteindelijk succes van de webshop in de weg zal staan. Ook al zou deze weigering wellicht kunnen worden gekwalificeerd als een te vergaande invulling van de rol van [opdrachtnemer] als deskundige dienstverlener en zou uit dien hoofde, gegeven de belangen van [opdrachtgever], mogelijk sprake kunnen zijn van een onvoldoende invulling van de medewerkingsplicht van [opdrachtnemer], dat doet niet af aan hetgeen hiervoor is gesteld nu [opdrachtnemer] wel steeds bereid is geweest een demo te verzorgen.

5.5 Uit de conclusie dat het voornaamste verweer van [opdrachtgever], meer in het bijzonder het verweer dat ziet op de stelling dat [opdrachtnemer] toerekenbaar tekort zou zijn geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen tot oplevering van een webshop, faalt, volgt niet zonder meer dat [opdrachtnemer] ook gerechtigd was de thans gevorderde bedragen aan eenmalige implementatiekosten en periodieke kosten voor licentie/hosting/support aan [opdrachtgever] in rekening te brengen. In dit verband stelt [opdrachtgever] zich, naar arbiter begrijpt, subsidiair op het standpunt dat zij de door [opdrachtnemer] gevorderde kosten niet aan [opdrachtnemer] is verschuldigd, omdat [opdrachtgever] deze kosten pas verschuldigd zou zijn vanaf het moment dat de webshop operationeel is (d.w.z. online voor het publiek toegankelijk is).

5.6 [Opdrachtnemer] beroept zich ter zake op een bijzondere contractuele afspraak, welke is neergelegd in de door [opdrachtgever] ondertekende offerte. De volgende bepaling uit de offerte is van belang. Paragraaf “Bijzondere bepalingen/voorwaarden”:

– […]. Wanneer input van de klant benodigd [is] en deze niet aan [opdrachtnemer] wordt gegeven, waardoor de werkzaamheden aan de kant van [opdrachtnemer] stil komen te liggen, geldt een wachtperiode van uiterlijk zes maanden na dagtekening van de overeenkomst. Na deze periode zal [opdrachtnemer] automatisch overgaan tot facturatie, ongeacht of de shop is opgeleverd.

5.7 Nu de oplevering van productgegevens/-categorieën/-bestanden door [opdrachtgever] uitbleef, hetgeen ook blijkt uit een e-mail van de heer [A], vennoot van [opdrachtgever], d.d. 27 februari 2008 ([opdrachtnemer]’s productie 6 bij memorie van eis), is [opdrachtnemer] per 7 februari 2008 overgegaan tot facturatie van het resterende bedrag aan eenmalige implementatiekosten en facturatie van de eerste

termijnbetaling aan periodieke kosten voor licentie/hosting/support. Uit niets blijkt dat [opdrachtnemer]’s facturatie per 7 februari 2007 niet strookt met de bijzondere contractafspraak zoals neergelegd in de ondertekende offerte. [Opdrachtnemer] heeft zelfs een langere wachtperiode gehanteerd dan de contractueel overeengekomen wachtperiode van uiterlijk zes maanden na dagtekening van de overeenkomst, zijnde zes maanden na 15 april 2007. Arbiter kan [opdrachtgever] dan ook niet volgen in haar stelling dat bedoelde kosten pas verschuldigd zouden zijn vanaf het moment dat de webshop operationeel is (d.w.z. online voor het publiek toegankelijk is). Een dergelijke zienswijze strookt niet met voornoemde bepaling uit de offerte, waarmee ook [opdrachtgever] heeft ingestemd via ondertekening van de offerte op 15 april 2007.

Slotsom

5.8 Uit het voorgaande volgt dat het verweer van [opdrachtgever] tegen de vorderingen van [opdrachtnemer] niet slaagt. Nu [opdrachtgever] geen verweer heeft gevoerd tegen de berekeningen die ten grondslag liggen aan de vorderingen van [opdrachtnemer], zal het scheidsgerecht de vorderingen van [opdrachtnemer] toewijzen.

Kosten

6.1 Nu [opdrachtgever] heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, zal [opdrachtgever] de kosten van de arbitrage dienen te dragen en zal zij worden veroordeeld die kosten, voor zover betaald door [opdrachtnemer], aan [opdrachtnemer] te vergoeden.

6.2 De door [opdrachtnemer] gevorderde tegemoetkoming in haar kosten voor juridische bijstand en alle kosten welke op de tenuitvoerlegging vallen, zal niet worden toegewezen, nu zijdens [opdrachtnemer] geen enkel inzicht is gegeven in de omvang van die kosten en de aard van de desbetreffende werkzaamheden. Bij gebreke van zulk inzicht is het arbiter niet mogelijk om te bepalen, in overeenstemming met het voorschrift van artikel 30 van het SGOA-Arbitragereglement, of en in hoeverre de gemaakte kosten noodzakelijk waren en de gevorderde vergoeding redelijk.

6.3 De arbitragekosten tot en met deponering van dit vonnis bedragen € 5.384,23 inclusief BTW. Deze bestaan uit het honorarium en verschotten van de arbiter van € 3.659,26 inclusief BTW, de administratiekosten van de SGOA van in totaal € 658,07 inclusief BTW, € 963,90 inclusief BTW aan registratiekosten van de SGOA, alsmede de kosten van deponering van dit vonnis die in dit geval zullen worden gesteld op € 103,00. [Opdrachtnemer] heeft administratiekosten en registratiekosten ad tezamen € 1.140,02 inclusief BTW aan de SGOA betaald, alsmede in totaal een bedrag van € 3.659,26 inclusief BTW bij de SGOA in depot gestort voor honorarium en verschotten van arbiter. [Opdrachtgever] heeft registratiekosten ad € 481,95 inclusief BTW aan de SGOA betaald. De arbitragekosten zijn aldus gelijk aan de bedragen die door partijen aan de SGOA zijn betaald respectievelijk in depot gestort. De SGOA heeft deze bedragen verrekend met de aan haar verschuldigde kosten en honoraria.

6.4 [Opdrachtgever] zal worden veroordeeld om de door [opdrachtnemer] gemaakte en te maken arbitragekosten ad € 4.902,28 aan haar te vergoeden.

Het scheidsgerecht, beslissend als goede man naar billijkheid, geeft de volgende

Beslissing

in conventie:

1. veroordeelt gedaagden tot betaling aan eiseres van de som van dertigduizend drieëntwintig euro en negenenvijftig eurocent (€ 30.023,59);

2. veroordeelt gedaagden tot betaling aan eiseres van de wettelijke rente ex art. 6:119a BW over een bedrag van zesentwintigduizend driehonderdachtentachtig euro en vijfentwintig eurocent (€ 26.388,25) gerekend vanaf 15 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;

3. veroordeelt gedaagden tot betaling aan eiseres van alle na 15 juli 2009 tot datum vonnis reeds opeisbaar geworden facturen, respectievelijk alle na datum vonnis nog opeisbaar te worden facturen, gezamenlijk tot een maximum van € 19.170,90, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119a BW vanaf de vervaldatum van de betreffende factu(u)r(en) tot aan de dag der algehele voldoening. Een en ander voor wat betreft de na datum vonnis nog opeisbaar te worden facturen indien en voor zover [opdrachtnemer] gereed blijft de verplichtingen uit hoofde van de met [opdrachtgever] gesloten overeenkomsten na te komen;

4. veroordeelt gedaagden tot betaling aan eiseres van de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over een bedrag van elfhonderdachtenvijftig euro en nul eurocent (€ 1.158,00) vanaf de veertiende dag na aanschrijving van gedaagden tot aan de dag der algehele voldoening;

5. stelt de arbitragekosten tot en met het depot van dit vonnis vast op in totaal € 5.384,23 en verstaat dat deze kosten met de door partijen aan de SGOA betaalde en in depot gegeven bedragen zullen worden verrekend;

6. veroordeelt [opdrachtgever] tot betaling van de kosten van de arbitrage en, in verband daarmee, tot vergoeding aan [opdrachtnemer] van het bedrag van vierduizend negenhonderdtwee euro 28/100 (€ 4.902,28);

7. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Gegeven te ‘s-Gravenhage op 13 juli 2010.

[arbiter]